Vandaag wordt het debat over de toekomst van de maatschappij nog steeds vernauwd tot een debat over de te volgen weg naar economische groei, naar meer materiële welvaart. Het in stand houden en vergroten van onze welvaart is het ultieme doel. Het gangbare economische discours boette, ondanks de crisis, niets aan dominantie in. Alles wordt uitgedrukt in winst, verlies, kosten en efficiëntie.  Zelfs (cijfers rond) zelfdodingen ‘kosten’ miljoenen aan de economie.

Discours & terminologie - Herdefiniëren van welvaart en maatschappelijke vooruitgang

De dominante focus op economische groei zorgt ervoor dat we heel wat negatieve effecten van ons economisch systeem niet mee in rekening brengen. Denk bijvoorbeeld maar aan de negatieve effecten voor het klimaat en het milieu, maar ook voor het welzijn van mensen.

Dat is ook de kern van het betoog van Kate Raworth. Met haar model van de Donuteconomie(43), bouwt ze verder op een traditie van economische denkers die het welzijn van mensen centraler zetten in het economische denken/die vinden dat de economie een bredere doelstelling moet nastreven dan economische groei.(44)

‘Vandaag de dag hebben we  economieën die moeten groeien: ongeacht of we erbij gedijen of niet’, stelt Raworth. ‘Wat we nodig hebben zijn economieën die ervoor zorgen dat wij gedijen ongeacht of die groeien of niet.’ Raworth vraagt dat we agnost worden als het gaat om economische groei.(45)

De bredere doelstelling die Raworth voorstelt, is het voorzien van een wereld waarin ieder individu een waardig leven kan leiden, vol mogelijkhedenen als onderdeel van een gemeenschap – en waar we dat allemaal kunnen doen binnen de mogelijkheden van onze levenwekkende planeet. Tussen het sociale fundament van menselijk welzijn en het ecologische plafond van planetaire grenzen bevindt zich de veilige en rechtvaardige ruimte voor de mensheid. De term Donuteconomie is gebaseerd op de visuele voorstelling van dit idee.

Bron: ftm.nl

Raworth formuleert een hele reeks van basisbehoeften(46) waar alle mensen toegang tot moeten hebben: van voldoende voedsel, tot toegang tot gezondheidszorg, behoorlijk werk, toegang tot sociale ondersteuning. Bij het verwezenlijken van deze zaken moet voldaan worden aan eisen zoals gendergelijkheid, gelijke sociale kansen, politieke inspraak, vrede en gerechtigheid. Dit vormt voor haar het sociale fundament van haar model. Daarnaast zijn er negen planetaire grenzen die het ecologische plafond aangeven.(47)

‘De uitdaging is om economieën te creëren die de hele mensheid binnen de veilige en rechtvaardige ruimte van de donut brengen.’

Aandacht voor de economy of care en onbetaalde arbeid

Een bredere doelstelling voor de economie betekent ook dat ze haar blik waarmee ze naar de wereld kijkt, verruimt. Ze moet haar mensbeeld bijstellen, andere waarden centraal stellen en meer aandacht hebben voor arbeid die zich buiten de markt afspeelt.

Het uitgangspunt van de moderne economie(48) is de ‘homo economicus’(49). De homo economicus is een rationele mens die maximale behoeftebevrediging nastreeft met de middelen die hij/zij heeft. De neoklassieke economie reduceert menselijke verhoudingen tot ruilverhoudingen. En alleen de ruilverhoudingen die gebeuren via de markt of de overheid tellen mee. Mensen zijn alleen interessant op het moment dat ze op de arbeidsmarkt komen om hun arbeidskracht te verkopen of om goederen en diensten te kopen. Ze zijn consument en/of arbeidsfactor. Vrijwilligerswerk, burenhulp, kinderen opvoeden, mantelzorgen – kortom zorg dragen voor jezelf, je naasten en je omgeving – tellen economisch niet mee. Spijtig voor de vrouwen, want zij nemen naar schatting twee derde van die onbetaalde arbeid voor hun rekening. En de waarde ervan wordt geschat tussen de 50 en 100% van het BNP(50).

Nochtans zou er zonder onbetaalde arbeid, zoals zorgarbeid en huishoudelijke arbeid geen sprake zijn van betaalde arbeid. Het is dankzij zorgarbeid en huishoudelijke arbeid dat mensen dagelijks met voldoende energie naar hun werk kunnen. Het is, zoals Raworth stelt, de kerneconomie die essentieel is voor het welzijn van de mens en de productiviteit van de betaalde arbeid.

Doordat onbetaalde zorgarbeid niet voorkomt in de gangbare economische modellen geven deze modellen geen evenwichtig beeld van de maatschappij en alles wat zich daarin afspeelt, waarschuwt Thera Van Osch. ‘Veel economen zien onbetaalde arbeid nog steeds als een soort van vrijetijdsbesteding. Onbetaalde arbeid heeft geen prijs op de markt en is daarom volgens economen niet schaars. Zo gaat het met alle producten die zogenaamd 'overvloedig' zijn. Lucht bijvoorbeeld heeft geen prijs op de markt omdat het overvloedig aanwezig is. Zodra schone lucht echter schaars wordt, en je moet het gaan kopen in zuurstofflessen, krijgt lucht een prijs op de markt en draagt de handel in lucht bij aan de economische groei.
De economische modellen gaan ervan uit dat we in overvloed gebruik kunnen maken van alles dat geen prijs heeft op de markt. Totdat het schaars wordt. Dan blijkt dat we er zuinig op moeten zijn. Zo is het ook met de onbetaalde zorgarbeid. De overheid kan de bezuinigingen in de kinderopvang, de zorg en het onderwijs niet blijven afwentelen op de onbetaalde economie. Vroeg of laat wordt de tijd voor onbetaalde arbeid schaars en de werkdruk in de onbetaalde economie te groot. Dan loopt het spaak, met hoge sociale kosten als gevolg.’

Tegenover de neoklassieke economie met zijn ‘homo economicus’ staat de economy of care (of zorgeconomie) met zijn ‘homo relationis’. ‘Want met een economie die uitgaat van uit eigenbelang handelende individuen kan je geen complexe wereldproblemen zoals het klimaat of ongelijkheid aanpakken’, zegt professor Tania Singer van het vermaarde Max Planck Institute for Human Cognitive and Brain Sciences. ‘Mensen zijn ook zorgzaam en altruïstisch. We moeten onze economie hertekenen en die eigenschappen in rekening brengen. Alleen zo kunnen we onze complexe problemen oplossen. De homo economicus moet plaatsmaken voor een homo relationis.’  Samen met het Kiel Institute for the World Economy onderzoekt Singer hoe neurologische en psychologische inzichten over altruïsme in de economie en in beleidsvoering kunnen worden ingebracht.

‘We moeten zorgzaamheid als waarde verankeren in ons economisch systeem’, zegt de Nederlandse zorgeconome Thera van Osch. ‘Het verwijst niet alleen naar zorgactiviteiten maar ook naar ‘zorgvuldigheid’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘zich bekommeren om’ of ‘om iemand of iets geven’.’  Het betekent dat niet alle zorgactiviteiten zomaar te vermarkten zijn. ‘De affectie die een ouder voelt voor zijn/haar kind is een onvervangbaar aspect van de zorg, dat  niet op de markt kan gekocht worden.’ Zodra zorg in bijvoorbeeld geld wordt uitgedrukt, kan het ook zijn intrinsieke waarde verliezen. En het is ook die intrinsieke waarde die productieverhogende investeringen in moeilijk vervangbare zorgarbeid ineffectief maakt. ‘Zieke mensen worden niet sneller beter door ze aan te sluiten op apparaten die hen nog sneller in en uit hun bed tillen, of hen nog sneller wassen, of hen efficiënt van pillen en poeders voorzien. Zij kunnen er zelfs zieker van worden’, legt van Osch uit. In de economy of care moet er tijd en plaats zijn voor onvervangbare zorg.

Voor Femma is duidelijk dat we onze enge kijk op vooruitgang, gedefinieerd als toenemende welvaart en economische groei, moeten doorbreken. Het zorgt voor oogkleppen en heeft negatieve effecten op het welzijn van de mens en de planeet. Als alternatief moeten we een maatschappelijk model uitwerken dat, naar het voorbeeld van de Donuteconomie, ieder mens toelaat een waardig leven te leiden, vol mogelijkheden, en als onderdeel van een gemeenschap – en waar we dat allemaal kunnen doen binnen de mogelijkheden van onze levenwekkende planeet .

Dit betekent concreet dat we in ons sociaal-economisch beleid ook de organisatie, verdeling en waardering van onbetaalde arbeid een prominentere plaats moeten geven. We pleiten ervoor om de rollen en functies die we opnemen buiten ‘de markt’ te erkennen als arbeid. Momenteel wordt de rol of functie die we in de maatschappij opnemen, enkel als ‘arbeid’ erkend wanneer die in een (monetaire) ‘productiviteit’ wordt omgezet. Zo wordt bijvoorbeeld het helpen van je kind bij zijn of haar huiswerk ‘s avonds niet als arbeid gezien, maar lesgeven aan een klas wel. We volgen hierbij de typologie die Flora vzw ontwikkelde en spreken over betaalde (productieve) arbeid, informele zorgarbeid (onproductieve arbeid), zelfarbeid en sociale arbeid. De laatste drie groeperen we onder de noemer ‘onbetaalde arbeid’. Alle vier de vormen van arbeid zijn van uitermate belang voor het  welzijn van de  maatschappij en haar burgers.  

 Een ander discours vraagt niet alleen om nieuwe termen, maar vraagt ook andere meetinstrumenten/indicatoren.

‘Het centrale uitgangspunt is dat kunnen zorgen en zorg genieten belangrijke aspecten van levenskwaliteit zijn, en dat zorgarbeid en betaalde arbeid allebei beroep moeten doen op hetzelfde ultieme schaarse goed, namelijk tijd. Uit tijdsbestedingsonderzoek weten we dat ongeveer de helft van onze arbeidstijd aan onbetaalde arbeid besteed wordt, waarbij we vooral moeten denken aan zorgarbeid en huishoudelijk werk (Gershuny 2000; Folbre 2008). Door de zorg die we ontvangen en de zorg die we aan anderen geven als capabilities te conceptualiseren, kan zorg eindelijk de plaats krijgen die het verdient binnen een rechtvaardigheidsanalyse.’  (51)

Een andere definiëring van vooruitgangbetekent ook dat we nood hebben aan aanvullende indicatoren om die vooruitgang te meten.

Nood aan nieuwe indicatoren

Tot nu toe gold het bruto binnenlands product als de belangrijkste maatstaf van onze ‘vooruitgang’. Het bruto binnenlands product is de totale geldwaarde van alle in een land geproduceerde finale goederen en diensten gedurende een jaar. Het bbp ontkent echter heel wat factoren die belangrijk zijn om te bepalen of het goed gaat met een samenleving. Zo houdt het bbp geen rekening met alle taken die mensen uitoefenen buiten de formele economie. In het bijzonder vrijwilligerswerk en zorgtaken die mensen opnemen, worden niet mee verrekend in het bbp. Ook negeert het de impact van economische activiteiten op het leefmilieu en zegt het niets over de duurzaamheid van de economie, over sociale ongelijkheid, sociale netwerken, kwaliteit van het onderwijs, kwaliteit van de zorg in de samenleving, politieke vrijheid… Onschuldig is dat niet, want 'wat we meten, beïnvloedt wat we doen',  waarschuwt Stiglitz (52).  Een andere definiëring van vooruitgangbetekent ook dat we nood hebben aan aanvullende indicatoren om die vooruitgang te meten.

Eén van de meest mediagenieke alternatieven voor het bbp is het BNG of het Bruto Nationaal Geluk. Het BNG kent zijn oorsprong in Bhutan, waar de regering besliste om alle beleidsmaatregelen aan het welzijn van de mensen te toetsen. Het BNG gaat over collectief geluk of welzijn, niet om individueel uiterst subjectief geluk. Het gaat om het creëren van voorwaarden opdat iedereen welzijn zou kunnen bereiken. Overheden, gemeenschappen, ondernemingen, individuen dragen allemaal verantwoordelijkheid voor dit algemeen belang. Het BNG is gebaseerd op vier pijlers en negen dimensies. De vier pijlers zijn duurzame en rechtvaardige socio-economische ontwikkeling, goed bestuur, bescherming van het milieu en behoud en promotie van de cultuur. De negen dimensies zijn psychologisch welzijn, gezondheid, educatie, cultuur, tijdsbesteding, goed bestuur, gemeenschapsvitaliteit, levensstandaard, en ecologische diversiteit en veerkracht. In totaal gaat het om een 72-tal indicatoren.

Ook in het Westen is de aandacht voor de ‘Happy Economics’, zoals het fenomeen genoemd wordt, gestegen(53). Verschillende instellingen zijn op zoek naar valabele alternatieven voor het bbp. De OESO stelde de 'Better Life Index' voor. DE BLI evalueert de materiële levensomstandigheden en de levenskwaliteit van vandaag en voor de toekomstige generaties. De BLI definieert welzijn aan de hand van elf indicatoren: inkomen en vermogen, werk en loon, huisvesting, gezondheidstoestand, milieukwaliteit, opleiding en vaardigheden, gemeenschapsleven, burgerengagement en bestuur, werk-levensbalans, persoonlijke veiligheid en subjectief welzijn.

Belangrijk om op te merken is dat deze indicatoren niet zozeer het bbp moeten vervangen, maar wel complementair kunnen zijn aan het bbp en dat een rigide focus op het bbp of slechts één indicator een te nauwe benadering is.

In België werd in maart 2014 de federale wet over aanvullende indicatoren voor het meten van levenskwaliteit, menselijke ontwikkeling, de sociale vooruitgang en de duurzaamheid van onze economie van kracht. Anno 2019 monitort het Federaal Planbureau, in uitvoering van die wet, 17 thema’s, naar analogie met de Sustainable Development Goals, en een set van 67 sociale, milieu- en economische indicatoren die het bbp  jaarlijks moeten aanvullen(54). Het Planbureau werkt de gegevens jaarlijks bij en de wet verplicht de Kamer om er jaarlijks een bespreking aan te wijden. De aanvullende indicatoren moeten ook opgenomen worden in het jaarverslag van de Nationale Bank van België over de financiële en economische ontwikkelingen in binnen- en buitenland.

Wanneer het over betaalde en onbetaalde arbeid gaat, zien we dat de meeste van de indicatoren zich toespitsen op betaalde arbeid. Het doel van die indicatoren is een  zo hoog mogelijk werkgelegenheidsniveau te krijgen dat de principes van waardig werk respecteert (55). ‘Vrije tijd’ krijgt één indicator (56), zijnde het Belgische tijdsbudgetonderzoek, uitgevoerd door de onderzoeksgroep TOR van professor Ignace Glorieux van de VUB. Aan deze indicator hangt geen doelstelling vast.  Vrije tijd valt onder het thema ‘gezondheid en welzijn’.

Onder de noemer gendergelijkheid vinden we onder andere de indicator ‘huishoudelijk werk’ en de ‘loonkloof tussen vrouwen en mannen’. De indicator ‘huishoudelijk werk’ wordt gemeten door het aantal uren dat men gemiddeld spendeert aan huishoudelijk werk per dag. Bij de loonkloof meet men het verschil in gemiddeld uurloon tussen mannen en vrouwen. Voor de indicator huishoudelijk werk is er opnieuw geen duurzame doelstelling geformuleerd. Terwijl men voor de loonkloof, wat betreft gemiddelde uurlonen, ernaar streeft om deze te dichten tegen 2030.

Uit deze indicatoren blijkt duidelijk dat vrouwen minder vrije tijd hebben dan mannen, meer huishoudelijk werk doen en niet alleen minder uurloon maar vooral ook minder jaarloon  verdienen dan mannen. Daar staat tegenover dat de werkgelegenheidsgraad van mannen en het aantal uren dat mannen per week betaald werken hoger liggen.

Willen we streven naar een hogere werkgelegenheidsdeelname van vrouwen, dan zal dit niet kunnen zonder ook de onbetaalde arbeid gelijker te verdelen  tussen mannen en vrouwen. Het is ons inziens dan ook maar normaal, zeker vanuit de doelstelling van gendergelijkheid, dat het beleid ernaar streeft om de kloof in vrije tijd en in huishoudelijk werk tussen mannen en vrouwen te dichten. Wat de loonkloof betreft, moet het beleid er niet enkel naar streven, om de kloof tussen de gemiddelde uurlonen, maar ook die tussen de gemiddelde jaarlonen te dichten. Deze is namelijk vele malen groter, 20% ten opzichte van 6,4%, en hangt nauw samen met de zorgarbeid en deeltijds werk.

Het ontwikkelen van indicatoren die onbetaalde arbeid meten, omvat verschillende uitdagingen. Een mooie illustratie daarvan vinden we in het voorbeeld van de ISEW waarbij men de economische waarde van huishoudelijke arbeid in kaart wil brengen.

Economische waarde huishoudelijke arbeid
Uitdaging 1:  Definitie

Zo wordt er voor de definitie van huishoudelijke arbeid gewerkt met het ‘third man criterion’ van Reid (1977): huishoudelijke arbeid omvat deze taken die uitgevoerd kunnen worden door derden (betaald of onbetaald) zonder dat dit de eindresultaten beïnvloedt.

Uitdaging 2:  Het meten van huishoudelijke arbeid

Vervolgens moet een keuze gemaakt worden tussen het waarderen van de input in of de output van huishoudelijke arbeid. Het waarderen van output houdt in dat er fysieke metingen moeten plaatsvinden van deze output (bijvoorbeeld het aantal bereide maaltijden en hun kwaliteit of het aantal kinderen waarop gepast wordt). Gezien deze informatie vaak niet beschikbaar is, wordt er gekozen om te werken met de input – de tijd besteed aan huishoudelijke activiteiten.

Uitdaging 3:  Het waarderen van huishoudelijke arbeid Ten slotte moet deze input gewaardeerd worden. Hiervoor bestaan er ook twee mogelijkheden (Van Dongen et al., 1987): opportuniteitskosten of marktprijzen. Wanneer er gekozen zou worden om te werken met opportuniteitskosten, impliceert dit dat een uur gespendeerd aan huishoudelijke activiteiten afhangt van het loon van de persoon die deze activiteiten uitvoert. Zo zal de waarde van een uur huishoudelijk werk bijvoorbeeld groter zijn voor een dokter dan voor een verpleegster. Dit valt moeilijk te verdedigen vanuit een welvaartsstandpunt: een uur besteed aan huishoudelijke arbeid kan best op eenzelfde manier gewaardeerd worden over alle Vlamingen heen. Binnen de ISEW wordt er dan ook voor gekozen om te werken met marktprijzen, gebaseerd op het uurloon van huishoudpersoneel (schoonmaker). Er wordt geopteerd om te werken met historische loonkosten – die variëren doorheen de tijd – en niet met een constante schaduwprijs gebaseerd op de loonkost in één referentiejaar. In vergelijking met het werken met opportuniteitskosten, leidt de keuze voor marktprijzen binnen de ISEW tot een meer conservatieve schatting van de waarde van huishoudelijke arbeid. Langs de andere kant kan er ook geargumenteerd worden dat deze keuze leidt tot een overschatting van de waarde van huishoudelijke arbeid, gezien de efficiëntie van de zelf bestede tijd aan huishoudelijke taken lager zal liggen dan deze van een professionele schoonmaker. De gegevens rond het aantal uren per week dat een Vlaming besteed aan huishoudelijke activiteiten, nodig voor de berekeningen, zijn beschikbaar in studies rond tijdsgebruik.

 

Een relatief eenvoudige indicator om onbetaalde arbeid zichtbaar te maken aan de hand van tijdsbestedingsonderzoek is de BOA-quote. Het is een indicator die de verhouding tussen het volume van betaalde en onbetaalde arbeid in de economie weergeeft.

De getallen zijn tijdsbestedingen van de Belgische bevolking ouder dan 12 jaar, per week. Van het arbeidsvolume in ons land is dus 41,2% betaald. Onder de noemer onbetaalde arbeid vallen: huishoudelijk werk (17 u. 42 min. per week) en kinderzorg en opvoeding (2 u. 28 min. per week). Sociale participatie, waaronder het vrijwilligerswerk valt, is niet mee in rekening gebracht. 

Gemiddeld besteedt de Belgische bevolking ouder dan 12 jaar meer dan de helft van haar arbeidsuren aan onbetaalde arbeid. De onbetaalde arbeid is, om het met Thera van Osch te zeggen, ‘van vitaal belang voor de economie als geheel’.

De BOA-quote is een handige indicator om de gevolgen van sociaaleconomisch beleid te laten zien. Vrijwel alle beleidsmaatregelen hebben gevolgen voor zowel de betaalde als de onbetaalde economie. Bezuinigen in de gezondheidszorg kan ertoe leiden dat meer mensen gaan mantelzorgen, waardoor het volume van onbetaalde arbeid weer stijgt en mensen minder tijd overhouden voor betaald werk.

Met de BOA-quote kunnen beleidsmakers ook zien hoe de verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid van mannen en vrouwen van verschillende leeftijden en achtergronden zich ontwikkelt. Gemiddeld besteden mannen 54,3% van hun totale arbeid aan betaalde arbeid, bij vrouwen is dit 31,8%.

Het zou geen overbodige luxe zijn als het Planbureau elk jaar zou doorrekenen wat de gevolgen van het overheidsbeleid zijn voor de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid en op de positie van mannen en vrouwen.

Lees ook de andere voorstellen om tot een evenwichtig en kwaliteitsvol combinatiemodel te komen